dinsdag 26 december 2006

5) Obersalzberg.



“Das darf doch nicht wahr sein” moet hij gedacht hebben. De hele schuur stond vol, en wat ze daar niet kwijt konden werd gewoon buiten neergezet.








Teder en pijnlijk zelfbewust koesterde hij de verlaten bloempot. Een kort briefje had hem in zeer heldere bewoordingen duidelijk gemaakt dat zijn voettocht voor niets was geweest. Een zinloze onderneming van begin tot eind. Een bittere pil. Gelukkig was hij goed bij machte de omvang van het menselijke drama in het juiste perspectief te zien, te relativeren en op waarde te schatten als leermoment.
Tijd om de volgelingen van borstvoeding te voorzien.



Ondertussen deed zich in het cachot van Veldwachter Pompiedom een situatie voor die tot op de dag van vandaag voor schrijnende taferelen zorgt, telkens men in de kelder van Slot Loevestein het licht aandoet.
Terwijl de hermandad een klein tukje deed op het beklaagdenbankje, nam het onderbewustzijn van de Kapitein de gedaante aan van een melkwegstelsel.
De Andromedanevel.
Beroemd om zijn vele culturen en rijk aan exotische levensvormen, was het dankbaar om er de spirituele tourist een excursie op maat aan te bieden.

Met onmetelijke snelheid zichzelf doorkruisend, verbijsterd door het pulseren der Cepheiden, zich oriënterend op de radiobron van M31, besloot de Kapitein te landen op een planeet genaamd Adolph, vermaard om zijn fraaie vergezichten. Een mooi stukje vakwerk.
Hij parkeerde zijn voertuig, een creatie van Borek Sipek welke nog het meest deed denken aan een paasei, aan de rand van een uitgestrekt en sfeervol subtropisch woud van wisselende samenstelling: op de lagere hellingen groeide een fraai gemengd bos van beuk, zilverspar en fijnspar, met enkele esdoorns, essen en op plaatsen met stagnerend grondwater elzen. Op grotere hoogte nam het aandeel van de beuk af en dat van de fijnspar toe. Op de hoogste hellingen groeide een vrijwel puur fijnsparrenbos. Hij vond het een mooi bos…
Wat het bos er zelf van vond is niet bekend, aangezien de gehele vegetatie met de rug naar hem toe stond en dientengevolge volledig onwetend was van zijn arriveren.
De vogels waren ook van hout en woonden in megalomane uurwerken. Omdat dit uiteraard ten koste ging van de vrolijke bosgeluiden zoals hij die thuis gewend was, besloot hij er zelf maar eens stevig op los te fluiten. En als de Kapitein gaat fluiten, dan gaat hij ook fluiten.

Tonen in luidheid en hoogte variërend van aangenaam zacht en laag tot hysterisch luid tierend en krijsend hoog deden bij de boswachter, een tienarmige veganist met een exoskelet en drie ogen, de waterlanders rijkelijk stromen. Dit ondanks het feit dat deze Vriend van het Woud op een respectabele afstand van honderd werst woonde en al jaren aan drie kanten doof was.
Hij besloot een kijkje te komen nemen. Een streven dat op zich hulde verdiende, maar in de praktijk op aanzienlijke bezwaren stuitte, aangezien hij deel uitmaakte van een symbiotisch verbond met een honderdtal kleine blauwe mannetjes, die geenszins van plan waren hun voornaamste voedselbron (zij leefden wederzijds van elkaars fecaliën) zo’n eind alleen op pad te laten gaan. Er werd een dorpsraad belegd en nadat men uitbundig een aanzienlijke hoeveelheid excrementen bij elkaar in de krop had achtergelaten kon er uiteraard van een normaal kringgesprek geen sprake meer zijn.

De Kapitein, onkundig gebleven van dit alles, besloot op zijn beurt eens een kijkje te gaan nemen bij wat wel een van de grootste attracties van de Andromedanevel genoemd wordt: een rivier van kristalhelder pils, op twee dagen loopafstand in de werkelijke wereld, doch aangezien het hier een hallucinoide droom betrof was hij er al op het moment dat hij er aan dacht.
Dat schoot tenminste aardig op en het scheelde ik weet niet hoeveel zeurverhalen achteraf. Man, wat had hij een dorst. De Kapitein trakteerde zichzelf uitgebreid op een pulletje gerstenat, en besloot zijn tent op te slaan. Dit ging zo mogelijk nog sneller dan de voettocht van twee dagen. Ook besloot de Kapitein dat het hebben van een lange baard meer in de sfeer van de omgeving paste. En hup. Daar was de baard, met pijp en al. Een vrolijk hoedje en een korte broek maakten het geheel compleet.
“Nu nog wat lekkere wijven!” had een voorganger in de vooruitstekende rotswand gekerfd.

Inderdaad werd het na verloop van tijd een beetje eenzaam. Bier uit de rivier, worst die men zo van de boom kon trekken, een nieuwe broek, opeens bleek hij ook uitstekend te kunnen jodelen. Allemaal leuk en aardig, maar lekkere wijven waren minder makkelijk bij elkaar te wensen dan lelijke kerels.
Die er trouwens ook niet waren. Waar het wel van wemelde waren kleine blauwe mannetjes die voortdurend steelse blikken op zijn achterste wierpen.

De zon ging onder, de zon kwam op.

Na een stevig ontbijt van bier en worst wankelde de Kapitein naar een nabijgelegen nederzetting om het in de plaatselijke bar aan te leggen met creaturen die men gewoonlijk niet in zulke etablissementen aantreft. Een afschuwelijke slachtpartij was het gevolg. Daar de Kapitein bij dit in gewelddadigheid onovertroffen handgemeen zijn duim bezeerde, mag het geen wonder heten dat hij het wonderschoon uitjodelde van ongenoegen. Wederom werd er een dorpsraad belegd bij de boswachter.



4) Der Spaziergang.



Zoveel wist hij er wel van, dat als
hij het rode knopje zou indrukken,
er waarschijnlijk iemand zou komen
om hem te vertellen dat…






In het onderbewuste van de Kapitein tintelde en fonkelde het. Regenbogen en sterrestof. De associaties waren wilder dan een lied van Lenny Kuhr, en bruter dan Barbapappa. Ondanks zijn lethargische toestand was een deel van zijn brein bezig zich een weg naar het daglicht te bevechten door middel van technieken als osmose, peristaltiek en transpiratie. Het netto resultaat hiervan was dat na drie dagen de atmosfeer in het kleine hok zo veranderd was dat het aan diverse buitenaardse levensvormen de gelegenheid bood vrijelijk te ademen.

Hij liep over een vlakte. Een ruige vlakte, met nergens een boom. Een zilvergrijze hemel met ergens boven zijn hoofd, aan de rand van zijn blikveld, wat beweging. In de wolken herkende hij het portret van een volkszanger. Hij voelde zich een kleine jongen…



De Robot had de pas er goed in, en dat beviel hem uitstekend. Opschieten, daar hield hij wel van. Niet van dat benauwde. Onzekerheid, twijfels. Details zijn voor kleine geesten, zo hield hij zichzelf voor, en dus was het van het uiterste belang dat hij de benenwagen met enig enthousiasme over ’s Heeren wegen liet roffelen. Ach, dat heerlijke geluid van staal op asfalt. Uren kon hij er naar luisteren, of erover fantaseren. Wandelen was inderdaad zijn lust en zijn leven, en niets of niemand kon hem er van weerhouden er eens een flink stuk op los te stappen…En stond er dan eens wat in de weg? Huppekee, een flinke loei met de rechterpoot en de baan was weer vrij. Wat nou files!? Gewoon een beetje harder werken en die autootjes gaan vanzelf aan de kant.
Schreeuwende mensen? Had hij een broertje dood aan.
Gewoon negeren, die stumpers. “Wat sta je nou te brullen, knul!?” had hij vroeger uit beleefdheid nog wel eens geroepen, maar man, je kunt wel aan de gang blijven met dat klootjesvolk. Om de haverkamp staan ze dr weer. Blablabla. Dan weer dit, dan weer dat…Een plein vol…En vriendelijk blijven hielp niet meer. Kostte hem vroeger geen enkele moeite, maar op is op. Verspilling van tijd en moeite. Gewoon even de transformer doen, een paar fotontorpedo’s in een woonwijk jassen en ze hebben wel wat anders aan hun hoofd. Ze zien toch dat er gewandeld moet worden, teringlijers…Minne gasten vond i ze…Hij zou er ooit eens een gedicht aan wijden. Gewoon, om ze manieren te leren of iets dergelijks.

Het werd dus tijd voor een wandellied. Maar wat zou er toch passen bij deze fraaie gelegenheid. Hij keek om zich heen. Het weer was werkelijk schitterend, de koperen ploert hing hoog aan de hemel, ongehinderd door enig wolkendek, boerenzwaluwen, overal bloemen, een licht briesje, zich eindeloos uitstrekkend laagland, brede rivieren, alles leek gereed voor een euforisch stukje wandelen met gezang. Een pelgrimage. Een ode aan Jac P. Thijsse, de Grote Ontdekkingsreizigers, Albert Speer, Neil Armstrong, Asimov…

Een of ander fraai en motiverend stukje van Slayer, dat leek hem wel wat…En hoe toepasselijk, want had hij niet zojuist besloten bij de Tijdelijke Flirt op theevisite te gaan ?…Met dit extra hart onder de riem, en aangejaagd door een prima lied moest het toch lukken om voor de middag haar omgekeerde bloempot te bereiken…

Hij wandelde en zong dat het een lieve lust was, op de maat stampend en de weg vrij trappend van allerhande zaken die eventueel een belemmering van zijn zo prangende vooruitgang konden betekenen.
Het regende brokstukken, stoepranden, fietsen, schreeuwers, autootjes, levende have, graspollen, dakkapellen, voorgevels, terwijl er achter hem een steeds sneller aanzwellende schare bewonderaars zich een uiterste moeite getroostte het ijltempo van de Metalen Loopmachine bij te houden…Op uitvallers en achterblijvers werd niet gewacht.
Man, wat zong hij prachtig. Dan weer met een timbre als Willy Alberti, gevoelig en toch overtuigend, dan weer wild en sexy als Bon Scott…Ondertussen het landschap aan flarden rijtend met zijn werkelijk zeer fraai gemodelleerde stalen raketlaarzen. Als een sneeuwschuiver gierde hij door aardlagen van zeven voet, rivieren traden buiten hun oevers door het mechanische geweld, hele bossen ontworteld, de Veluwe gehuld in stofwolken, als een goddelijke kloofbijl spleet hij polders en heuvelruggen zonder ook maar een seconde te vertragen…

Voor hem de idylle. Een landschap, ongerept en vredig. Hier en daar een dorpje, een paard en wagen, men nam de pet af voor mijnheer de dokter in zijn auto, en op het plein een grote kastanjeboom met een bankje. Boerenzwaluwen…

Achter hem het inferno. De horizon stond over de volle breedte in brand. Donkere wolken en laaiende vlammen zetten het landschap in een spookachtig licht- en schaduwspel. Puinhopen en karkassen van loodsen en voertuigen. Het weeklagen van oude moedertjes, doodsrochels en dramatische gebaren.
Men smeekte de zegen van boven af. Zelfs Peyzel. Een complete verloedering van de zeden was het meest in het oog springende gevolg. En sjanker.
Een niet aflatend gerommel deed kond van een exploderend ding in de verte, de lucht zelf stond in brand. Flitsen en geratel. Maankraters en brandende zwavel. Kannibalen en enge ziektes in de eenentwintigste eeuw? Laat ze cake eten!
In een poging de verwoesting een halt toe te roepen had men het leger ingezet, met voorspelbaar resultaat…Moedig hadden ze gestreden, en gesneuveld waren zij met tientallen, honderdtallen. Aan flarden! De brekebeentjes, geen schijn van kans tegen de Mensgeworden Machine. Je reinste zelfmoord. Zingend en dansend sabelde hij de krijgsmacht van de kaart. Als poppen vlogen ze door de lucht. Velen naakt. Schanulleke…Geen projectiel leek vat op hem te hebben, en dankzij wat holografische projecties sloegen de meesten al bij voorbaat op de vlucht, alleen om elkaar in blinde paniek te vertrappen. De overlevenden verdronken zoals gewoonlijk bij het oversteken van een boerensloot.
Wat raketjes links en rechts, een paar likkende vlammen zo lang als de Noordzee breed is, en ajuu paraplu…Een bloedbad, een vloedgolf van verwoesting en verminking. Een dansend knekelhuis. Geen steen bleef op de andere en waar ooit de kikkertjes speelden in een groene oase was nu alles bedekt met schuim en asch. Een zwarte storm trok over het land en een lange duisternis leek in te treden.

Een sprankje hoop bracht nog de luchtmacht, die met de laatste snufjes op het gebied van nucleaire technologie een gordijn van hellevuur wist op te trekken, een tabernakel des doods. Op foto’s later het gezicht van de Satan. Slechts wat geblakerde schedels…
Als trage motten veegde hij de gevleugelde helden uit het zwerk. Niets leek simpeler dan dat. Honderd, nee duizend valschermen, als witte anjers in het knoopsgat van Anthony Fokker.
Uit de vlammenzee die tot aan de stratosfeer leek te reiken, mythisch,
de Vuist van God, wandelde een wrekende Priapist.

In hem de eenzaamheid, want inmiddels in gedachten verzonken. Hij was bijna op de plaats van bestemming dus het leek hem beter eens even een beetje kalm aan te doen. Bovendien had hij geen bloemen bij zich en zijn volgelingen hadden honger.



3) Een wonderbaarlijk visioen.


…een wonderbaarlijk visioen, maar net op tijd
aangezien voor een herhaling van zichzelf,
met catastrofale gevolgen overigens voor
de rest van het verhaal…






Op drie meter hoogte het eerste daglicht, afkomstig van een klein binnenplaatsje. Een piepklein raampje met een enkele traliestang en gebroken glas. Een duivenkoppel had zich in de luwte een bedrekt maar comfortabel nest ingericht en koerde in milde vervoering.
De wanden van de cel grijs, tot borsthoogte glanzend groen. Een ijzeren bed, een schuimrubber matras. Een emmer met een deksel. Geen spiegel.
Niet dat iemand in de ruimte voorlopig een spiegel nodig had. De enige bewoner van het kleine celletje lag op de grond voor het bed. Naakt tot op zijn zeemanspet, en koortsig dromend. Onder het bed loerden rode oogjes.




Een zachte klik. Ergens binnen in die onbegrijpelijke machine begon een gyroscoop te snorren…vuistgrote relais zochten contact met een filigraan synthetisch brein, en een diarree van impulsen en semi-logische associaties vond zijn weg naar een digitaal-analoog geestesoog…Mechanisch denken van topniveau, Hubble een camera obscura, zelfbewustzijn als laatste strohalm voor de instincten der huishoudelijke apparatuur…Het gieren van duizenden nanomotortjes…De Robot werd wakker…

Iemand had hem een briefje meegegeven met daarop een aantal onbegrijpelijke verzoeken en een waarschuwing. Losjes hield hij het tussen zijn vuurvaste vingertoppen en liet er zijn buitengewone sensoren op los…Infrarood, Ultraviolet, Ionen, Fotonen, Gammastralen, Superkritisch Citroensap, het Woord Gods en de slechte adem van een zwerver… “Let op!” Stond er geschreven, maar waarop er gelet diende te worden stond er niet bij…Pyjama, tandenborstel, verschoning, het leek wel een logeerpartijtje…Geen zwembroek? Geen indianenpak? Geen klompen of magische laarzen?…En waarom dan toch de moeite hem deze informatie op te dringen?

Het wilde niet dagen, het zuipen had hem werkelijk te zwaar toegetakeld…De jaren begonnen te tellen, hij voelde zich alsof hij door stoom werd aangedreven in plaats van door een magische krachtbron uit een verre toekomst, hierheen geteleporteerd door een team van desperate wetenschappers uit Dimensie X, een merkwaardige plaats waar alles net even anders was maar toch hetzelfde, echter bedreigd in haar voortbestaan door een snel oprukkende tijdruimtekromming en een hevig om zich heen grijpende onmacht het geschreven woord te begrijpen. Men deed liever aan telepathie, maar in de praktijk bleken de meesten daar mentaal nog niet rijp voor te zijn.
Sex, ja daar waren ze aan toe, maar gedachten lezen? De geest van een ander toelaten in het eigen brein? De genietingen van een mind melt?
Te moeilijk, te makkelijk wie zal het zeggen. In ieder geval ging het feest niet door en de enige uitweg uit de miserie was het sturen van een boodschap naar naburige werelden in de hoop niet volledig vergeten te worden, wellicht rekenden ze zelfs op een boodschap terug…Antwoord…Of hulp…Sciencefiction vandaag, primitief bijgeloof tomorrow…Echte dingen gebeuren altijd ’s nachts, leek het wel…De Nacht dat de Hemel spleet…

Het wilde maar niet dagen…En waar was de Kapitein gebleven…”Kapiteintje leef je nog…” neuriede de Stalen Reus met de vreemde naam (hij overwoog bij tijd en wijle zichzelf Stalin te gaan noemen maar was enigszins bevreesd voor de reactie van de directe omgeving, met name voor die van de Tijdelijk Flirt), zittend op de rand van zijn reusachtige bed, dat eigenlijk meer weg had van een lanceerinstallatie voor helse machines, een megalomane muizenval, iets met sissende pneumatiek en chroom, alle apparaten uit de sportschool in de bezemkast gestouwd, lampjes en pijpleidingen…Volautomatisch, dames en heren…De hully gully van robocop… Een vergeten attractie…Jammer…In zijn borstkas welde een snik op, zo diep als een glas smurfenbier, en dit emotionele moment werd ogenblikkelijk gevolgd door een lied…Een rock ballad…Zo!…Hoewel hij liever iets van Slipknot had gezongen besloot hij, ook met het oog op de goede verstandhouding met de buren, dat “Road to hell” van Chris Rea beter bij het moment paste…

Zijn gezang was van een legendarische schoonheid. Nee werkelijk, de rijken der Aarde verdrongen elkaar toen tijdens een moment van financiële flauwte de Kapitein de overweging kenbaar maakte de Robot in de uitverkoop te gooien. Natuurlijk niet alleen vanwege het zingen gewild, maar men had de consternatie moeten zien toen hij de eerste tonen aanhief. Zelfs een grensconflict in Latijns Amerika werd erdoor naar de onderhandelingstafel gedwongen, wilde immers niet iedereen vrede? En in de woestijnen van Afrika regende het voor het eerst in honderd jaar. Het gat in de ozonlaag heelde sneller dan verwacht en CO2 bleek niet de stuwende kracht achter het broeikaseffect. Dit bleek achteraf een echtpaar uit Zürich te zijn.

Maar dit keer kon de Metalen Vriend zingen wat hij wilde, hij bleef het gevoel houden dat hij iets vergeten was…Een gewist bestand…Windows 2000…geen autoback-up…Misschien een klein wandelingetje…Daar zou hij van opknappen ja…Een beetje verstrooiing zou hem goed doen. Het zou hem vanzelf wel weer te binnen schieten.
Zingend trok hij geen jas aan en verliet door een zijmuur het huis…

2) Bam thwok.


…doch slechts wanneer wij nader kennis maken met nieuwe vormen van dadendrang en eindeloos muteren zoals men die eigenlijk alleen uit andere sprookjes kent…








In Denemarken begonnen de dagen altijd precies zoals het hoorde. Vandaag was daarop dan ook geen uitzondering, al was Denemarken bij tijd en wijle ver weg.
’s Morgens ging keurig de zon op, en vanavond zou hij weer netjes achter een brandschone horizon verdwijnen. Niets aan de hand.
De stoepen waren pas geveegd en boden een aanblik als van pasgeveegde stoepen. Ook de bezems waren brandschoon en zonder sporen van enige slijtage.
Het grasveldje langs het trottoir was kort geleden gemaaid en nergens meer dan twee duimen hoog, en ook nergens minder. Het rook er naar versgebakken brood. Van de kranten las men slechts de strips. Een oase. Naïeve kunst…

In de verte naderden twee gestalten, nog te ver weg om aan hun gezichten herkend te worden, maar alles aan hun lichaamstaal verried dat het hier ging om op zijn minst oude vrinden. De een ‘n kop kleiner dan de ander, die druk gesticulerend een waarschijnlijk volledig uitgebalanceerd en samenhangend verhaal aan flarden ratelde, want horen kon men ze van verre.

Het ging er fors aan toe, luide uitroepen werden afgewisseld met kreten van protest en verbijstering en hoewel ze duidelijk de beste bedoelingen hadden sloegen ze elkaar met wisselende regelmaat stevig op het gezicht. Soms dusdanig dat met regelmatige tussenpozen de een dan wel de ander op de grond terechtkwam en dan weer overeind moest worden geholpen…


Het waren goede bekenden van de plaatselijke burgerij, die zeer wel op de hoogte was van het losbandige karakter van de Kapitein en zijn Sexy Robot. Men deed daar normaliter niets op uit, men zou er immers maar van schrikken, of een buil op het hoofd krijgen. Nee, gewoon de gordijnen dicht en wachten tot ze voorbij zijn, dat was al jaren de beste remedie. Bovendien gebruikten ze vreselijke taal, met af en toe grove woorden, en wie wil daar nou naar luisteren!?
Eén keer had buurvrouw Superdeboer er eens wat van willen zeggen, maar toen had die Stoute Robot toch zo ondeugend naar haar gekeken, dat ze de hele week niet meer naar buiten had gedurfd, en als ze het er nu nog wel eens schroomvallig over zou willen hebben, had ze vast en zeker blosjes gekregen en de ogen zedig neergeslagen.

De Kapitein was een klein maar beweeglijk mannetje. Er was weinig dat hem ontging. Hij was scherp, en donker. Goed van de tongriem gesneden, fijn in de kleertjes, gespierd, verweerd en altijd bezig met een project, een onderneming of de voorbereiding van een bizar avontuur. Immer in de weer met de meest uiteenlopende schemerzaakjes, waarvan een aanzienlijk aandeel het daglicht noch het onderzoekend oog der wet niet kon verdragen.

Zo wordt hij er nog steeds van verdacht de ganse voorraad schone onderbroeken van Koning Prullepap op een andere plek te hebben neergelegd, zodat de lakeien van de Majesteit twee weken hebben moeten zoeken. Dat was op zich natuurlijk niet zo’n drama, maar de Kapitein schijnt van de verwarring gebruik te hebben gemaakt om zich eens even het buikje vol te eten in de Koninklijke keuken en verpozing te zoeken bij zowel (…) de keukenmeid als ook bij Barones Q…, om er vervolgens met een klein fortuin aan allerhande contrabande tussenuit te knijpen. Er is nooit iets bewezen, maar zijn plotse rijkdom deed menig wenkbrauw fronsen en afgunst en verdachtmakingen gingen lange tijd hand in hand in het kleine koninkrijk. Ook schijnt hij via een duister handeltje over een schier eindeloze voorraad toversnoep te beschikken, en draagt hij nooit twee keer dezelfde broek.

Wat van dat laatste de reden is weet niemand.

De Sexy Robot is een heel ander verhaal. De Kapitein vond hem jaren geleden, toen hij nog een Ondeugende Scheepsjongen was, tussen een stapel oude kranten en een doos met afdankertjes op de stoep van café de Treurige Tovenaar te Doetinchem, met een briefje om zijn nek. “Fick mich” stond er geschreven, en aangezien ook een Scheepsjongen niet van steen was heeft het metalig rammelen tot in de kleine uurtjes de omwonenden uit hun slaap gehouden.

Sindsdien waren ze onafscheidelijk.

De Kapitein leerde hem praten, eerst wat onwennig maar later, zo rond de tweeduizendste aflevering van Lingo, ging het eerlijk gezegd prima met Sexy’s vocabulaire. Hij begon zelfs poëzie te schrijven, en droeg dat dan later met verve voor in kleine zaaltjes of gewoon in het park..
’t Waren mooie tijden. Hun vriendschap bloeide op en afgezien van enige perikelen rond een door hen beiden begeerde dame en de gebruikelijke toestanden rond de afwas leek het terugblikkend wel alsof die dagen een klein gouden randje hadden gekregen.
De begeerde dame werd later bruut uit dit aardse verwijderd door haar jaloerse echtgenoot, een champagne zuipende klasbak, en voor de vuile vaat schaften zij zich een afwasmachine aan. Een hersenloos ding dat desondanks door de Robot liefdevol “mijn kleine zusje” werd genoemd.

Ook was de Robot een graag geziene gast op feestjes, aangezien hij beschikte over een enorme database met aanstekelijke muziek en een schier eindeloos repertoire aan dijenkletsers.
Voorts bleek de Robot waterdicht te zijn en bestand tegen enorme temperatuurschommelingen en vuur. Zo redde hij ooit een peuter van de derde verdieping uit een brandend gebouw, en sleurde eigenhandig een halfverdronken boer met yak en al in een maanloze stormnacht op het droge.
Ook maakten wanhopig zoekenden graag gebruik van zijn helderziende gaven, en wist hij eens een jarenlang vermist object uit een zojuist gevangen karper op te duiken. Ik geloof dat het een ring was, maar het kan ook een vhs-recorder of een mensenhoofd zijn geweest.

Ondanks zijn metalen zwaarlijvigheid was de Geile Robot een uitmuntend danser en een opmerkelijk lichtvoetig atleet. Van zijn schaatsprestaties moet men zich echter geen al te grote voorstelling maken.

Zijn talenkennis daarentegen kon men met een gerust hart als verbluffend terzijde schuiven.

Tal van avonturen hadden ze beleefd, zeeën bevaren en piraten bevochten, bergen beklommen voor de hand van een dame, eigenhandig Hans Kazan verslagen, wereldwonderen en merkwaardige culturen zien sidderen op hun grondvesten, sneeuwpoppen gemaakt, met machtige slagen zich een weg gebaand door werkelijk een wolk van letters, tempels ontheiligd, vreemde pijpen gerookt, continenten en jaargetijden doorkruist, hun dagen tot het uiterste gevuld met doldriestheid en tactisch vernuft, in combinatie met een grote dosis geluk en een beetje bittere noodzaak.

En nu liepen ze hier! Uitgerekend hier, in dit keurige straatje, ergens in het netste en braafste landje ter wereld. Pets! Klats! Het was geen ruzie die hen tot dit gekibbel aanzette. Neen, ruzie is voor kleine geesten en mensen zonder hartstocht. Ruzie is voor ondergeschikten van aard, niet voor leiders en helden. Ruzie is immers machteloosheid.

Het was een veel kwaadaardiger vijand voor avonturiers zoals Kapitein Huppeldepup en zijn Pikante Robot, een duisterder en machtiger schaduw dan ze ooit hadden moeten ervaren. Een die toesloeg zonder aankondiging. Het Monster in de spiegel. Een larve aan de boezem van die oude Poppenspeler. De onbetwiste Meester van de Zondagmiddag. Kleur zonder uitweg. De Grote Leegte.

Dus waren ze op weg naar een café. Een café met harde muziek, grote potten bier, wilde vrouwen en een barman met een houten poot. Café de Mooie Schoft. Een duister hol met rokende fakkels aan de wand, en kamertjes die per half uur werden verhuurd. Goedkope jenever uit een jampot en een balletje mayo, met jus die meer weg had van Banditenscheisse en vermoedelijk ook zo smaakte. Kogelgaten in het plafond, lichtekooien en souteneurs achterin en bij de jukebox drie min of meer opgewonden leernichten. Dead Kennedys op een housebeat deden de speakers opbollen. Een dansend ding met twee hoofden en zijn kloon leefden zich uit op de meer dan alleen ritmische klanken. Twee mutanten en een parasiet speelden waku waku met het mes op tafel. Een kolos zonder oren vernietigde de aanwezige vegetatie met zijn adem en een Siamese drieling, gekoppeld aan het voorhoofd dronk ranja met een rietje. Gezelligheid kent geen tijd.

Matig energiek trapte de Robot de deur open (en eigenlijk meer uit de hengsels, maar dat gebaar maakte al aardig deel uit van de plaatselijke folklore zodat dit eigenlijk verrassend weinig indruk maakte op de overige gasten. Alleen de kastelein keek even zuur, maar het belang van de strijd tegen Alzheimer wist hem er snel overheen te helpen) en leviteerde naar de bar om een onvoorstelbare hoeveelheid schuldgevoel weg te gaan spoelen met een nog onvoorstelbaardere hoeveelheid lichte kroonolie voor rijwielen. De Kapitein kreeg een halve liter bier in een oude pothelm en een met jajem gevulde apenschedel (een schedel die al dan niet gelijktijdig aan meerdere apen heeft toebehoord). Ze zochten een tafeltje op en begonnen min of meer ontspannen om zich heen te kijken.

“Mij bevalt wat ik zie!” Zei de Machinale Man op een overdreven plechtige toon, als ware het om een naderend onheil te bezweren.
De Kapitein knikte lusteloos en nam een flinke teug uit de geopende en kunstig bewerkte bovenkant van het stukje jungleromantiek.
“Wat zie je dan, Metalen Sexbom? Een gewillige zeecontainer? Een wulpse kruiwagen?”
“Ik bedoel, ik ben blij dat ik hier ben en niet buiten op straat hoef te kijken hoe de buurvrouw de ramen tot in de puntjes weet te lappen, of haar schrale echtgenoot hoef te vertrappen bij het rechtkammen van de grasmat.” Zei de Mensmachine.
“Ik snap wat je bedoelt vriend, maar om hier nou hele dagen te gaan zitten mijmeren over de huwelijkse eed van George en Mildred werkt bij mij niet echt op de volledig ontspannen lachspieren.”
Het moge duidelijk zijn, de kou was nog niet helemaal uit de lucht, en de Robot trok een trieste snuit onder zijn gepolijst stalen gezicht.
Tenslotte was hij het die de Tijdelijke Flirt van de Kapitein onder de begoocheling van geveinsde tederheid had beloofd een oogje in het zeil te houden, om samen geen gekke dingen te gaan doen, en vooral, o voorál niet op pad te gaan om avonturen te beleven in verre vreemde oorden.
En de Kapitein was hem daar meer dan erkentelijk voor, op zijn manier. De Metalen Mens nam nog een teug lichte kroonolie voor rijwielen en zuchtte diep.
“We kunnen gaan dansen!? Zet ik vast een leuk muziekje op…” probeerde het Verchroomde Feestbeest, in een halfwas poging de sfeer ten goede te keren teneinde de klauwen van die sinistere geest zonder geest niet in zijn synthetische cerebrum te hoeven dulden.

De opzet slaagde... Met een ruk kwam de Kapitein overeind, dit was toch werkelijk de allerlaatste provocatie geweest en de blik in zijn ogen voorspelde een bovengemiddeld wilde flamenco. In een oogwenk bood het café een aanblik als ware het getroffen door een bestorming van bavianen zo groot als een stoomtrein. Alles ging aan flarden. De meisjes gilden, de leernichten enzovoorts, en er werden rake klappen uitgedeeld aan om het even wie. De lamp! De spiegel! Alles! O jeetje! Daar gaan we dan! Halleluja! Stampede! De vleesgeworden jukebox draait door op veler verzoek…

De Kapitein, bevangen door een ongekend wilde woede, zijn blik vertroebeld door een rood waas dat meelij noch bevrediging kent, joeg de volledige klandizie de straat op, zwaaiend met een tafelpoot zo groot dat die normaliter door drie meer dan volwassen meermannen getild had moeten worden. Het gele schuim stond hem op de lippen en rauwer kreten slaken dan de Kapitein op dat moment deed was menselijkerwijs niet mogelijk.
Hij loeide als een misthoorn. Een Yeti! Een Sasquatch! King Kong! Het verschuiven der Continenten! Zijn verwrongen gezicht verried een gemoedstoestand tussen ultiem genot en de honger naar méér. Een tollend spectrum van heidense beleving!
Hij was onkwetsbaar, een reuzendoder, een planeteneter! Hij, de zoon van Nimrod, Gods oogbal. Geven en nemen wilde hij. Spietsen en defenestreren. Hij voelde niets dan bloeddorst en brute lust. Carthago! Stalingrad! Speelgoed en Swastika’s. Flarden huid en tanden! De anus! Het hele gebeente! Er floot een hete wind door zijn hoofd, achter zijn ogen slechts een ziedende mistral! Horens en een lange staart! Das Panzerlied! Pis! Sperma! Ballen van kokend staal! Hij wilde de skelter van die kinderen daarginds aan gort trappen en ze zien huilen. Ha, grote plannen had hij, met dat speelgoed van ze. Versplinteren…Verpulveren…En dan maar brullen…

Met een verbaasde blik zakte de Zeebonk door de knieën. Kastelein Bruinjoekel, de mooie schoft zelf, had hem een kwartier lang rake klappen op het achterhoofd gegeven met zijn houten been en tegen de tijd dat veldwachter Pompiedom binnen kwam om de zaak te sussen lag onze vriend al netjes opgerold op het biljart, klaar voor transport naar het cachot. Of de Robot hem even wilde dragen, de veldwachter had namelijk een beetje last van zijn rug.



1) Daar zijn ze dan.


…ook stuitten wij hier voor het eerst op een ras van geperverteerde halfpriesters. Een inmiddels veelbesproken combinatie...






Aan de oever van een perfect ronde kolk zaten drie mannetjes, zo groot als een pokémon. Gehuld in iriserende mantels en hoofdtooien van mink en koeiendrek zaten ze daar…met meerdere bedoelingen.
De eerste bedoeling was er een zoals alle andere. De tweede echter was al van een heel ander kaliber en de derde kon het daglicht niet verdragen. Ze zaten daar en wisselden af en toe wat woorden uit, op een manier die niemand zou doen vermoeden dat het hier ging om een drietal van de meest gevreesde playmobilsmelters in de westelijke hemisfeer.
Het landschap om hen heen woest en ledig, de lucht boven hun hoofdjes grijs en ijl.
In hun oogkasjes een groenig lichtje en hun magere handjes in bewegingen die
contact tot stand brachten met dingetjes uit een ander vacuüm.
Gedrieën deelden zij een penisje.

“Laat ons de Haddock aanroepen…”

 

Samen met u online: niemand!

Add to Technorati Favorites