dinsdag 26 december 2006

2) Bam thwok.


…doch slechts wanneer wij nader kennis maken met nieuwe vormen van dadendrang en eindeloos muteren zoals men die eigenlijk alleen uit andere sprookjes kent…








In Denemarken begonnen de dagen altijd precies zoals het hoorde. Vandaag was daarop dan ook geen uitzondering, al was Denemarken bij tijd en wijle ver weg.
’s Morgens ging keurig de zon op, en vanavond zou hij weer netjes achter een brandschone horizon verdwijnen. Niets aan de hand.
De stoepen waren pas geveegd en boden een aanblik als van pasgeveegde stoepen. Ook de bezems waren brandschoon en zonder sporen van enige slijtage.
Het grasveldje langs het trottoir was kort geleden gemaaid en nergens meer dan twee duimen hoog, en ook nergens minder. Het rook er naar versgebakken brood. Van de kranten las men slechts de strips. Een oase. Naïeve kunst…

In de verte naderden twee gestalten, nog te ver weg om aan hun gezichten herkend te worden, maar alles aan hun lichaamstaal verried dat het hier ging om op zijn minst oude vrinden. De een ‘n kop kleiner dan de ander, die druk gesticulerend een waarschijnlijk volledig uitgebalanceerd en samenhangend verhaal aan flarden ratelde, want horen kon men ze van verre.

Het ging er fors aan toe, luide uitroepen werden afgewisseld met kreten van protest en verbijstering en hoewel ze duidelijk de beste bedoelingen hadden sloegen ze elkaar met wisselende regelmaat stevig op het gezicht. Soms dusdanig dat met regelmatige tussenpozen de een dan wel de ander op de grond terechtkwam en dan weer overeind moest worden geholpen…


Het waren goede bekenden van de plaatselijke burgerij, die zeer wel op de hoogte was van het losbandige karakter van de Kapitein en zijn Sexy Robot. Men deed daar normaliter niets op uit, men zou er immers maar van schrikken, of een buil op het hoofd krijgen. Nee, gewoon de gordijnen dicht en wachten tot ze voorbij zijn, dat was al jaren de beste remedie. Bovendien gebruikten ze vreselijke taal, met af en toe grove woorden, en wie wil daar nou naar luisteren!?
Eén keer had buurvrouw Superdeboer er eens wat van willen zeggen, maar toen had die Stoute Robot toch zo ondeugend naar haar gekeken, dat ze de hele week niet meer naar buiten had gedurfd, en als ze het er nu nog wel eens schroomvallig over zou willen hebben, had ze vast en zeker blosjes gekregen en de ogen zedig neergeslagen.

De Kapitein was een klein maar beweeglijk mannetje. Er was weinig dat hem ontging. Hij was scherp, en donker. Goed van de tongriem gesneden, fijn in de kleertjes, gespierd, verweerd en altijd bezig met een project, een onderneming of de voorbereiding van een bizar avontuur. Immer in de weer met de meest uiteenlopende schemerzaakjes, waarvan een aanzienlijk aandeel het daglicht noch het onderzoekend oog der wet niet kon verdragen.

Zo wordt hij er nog steeds van verdacht de ganse voorraad schone onderbroeken van Koning Prullepap op een andere plek te hebben neergelegd, zodat de lakeien van de Majesteit twee weken hebben moeten zoeken. Dat was op zich natuurlijk niet zo’n drama, maar de Kapitein schijnt van de verwarring gebruik te hebben gemaakt om zich eens even het buikje vol te eten in de Koninklijke keuken en verpozing te zoeken bij zowel (…) de keukenmeid als ook bij Barones Q…, om er vervolgens met een klein fortuin aan allerhande contrabande tussenuit te knijpen. Er is nooit iets bewezen, maar zijn plotse rijkdom deed menig wenkbrauw fronsen en afgunst en verdachtmakingen gingen lange tijd hand in hand in het kleine koninkrijk. Ook schijnt hij via een duister handeltje over een schier eindeloze voorraad toversnoep te beschikken, en draagt hij nooit twee keer dezelfde broek.

Wat van dat laatste de reden is weet niemand.

De Sexy Robot is een heel ander verhaal. De Kapitein vond hem jaren geleden, toen hij nog een Ondeugende Scheepsjongen was, tussen een stapel oude kranten en een doos met afdankertjes op de stoep van café de Treurige Tovenaar te Doetinchem, met een briefje om zijn nek. “Fick mich” stond er geschreven, en aangezien ook een Scheepsjongen niet van steen was heeft het metalig rammelen tot in de kleine uurtjes de omwonenden uit hun slaap gehouden.

Sindsdien waren ze onafscheidelijk.

De Kapitein leerde hem praten, eerst wat onwennig maar later, zo rond de tweeduizendste aflevering van Lingo, ging het eerlijk gezegd prima met Sexy’s vocabulaire. Hij begon zelfs poëzie te schrijven, en droeg dat dan later met verve voor in kleine zaaltjes of gewoon in het park..
’t Waren mooie tijden. Hun vriendschap bloeide op en afgezien van enige perikelen rond een door hen beiden begeerde dame en de gebruikelijke toestanden rond de afwas leek het terugblikkend wel alsof die dagen een klein gouden randje hadden gekregen.
De begeerde dame werd later bruut uit dit aardse verwijderd door haar jaloerse echtgenoot, een champagne zuipende klasbak, en voor de vuile vaat schaften zij zich een afwasmachine aan. Een hersenloos ding dat desondanks door de Robot liefdevol “mijn kleine zusje” werd genoemd.

Ook was de Robot een graag geziene gast op feestjes, aangezien hij beschikte over een enorme database met aanstekelijke muziek en een schier eindeloos repertoire aan dijenkletsers.
Voorts bleek de Robot waterdicht te zijn en bestand tegen enorme temperatuurschommelingen en vuur. Zo redde hij ooit een peuter van de derde verdieping uit een brandend gebouw, en sleurde eigenhandig een halfverdronken boer met yak en al in een maanloze stormnacht op het droge.
Ook maakten wanhopig zoekenden graag gebruik van zijn helderziende gaven, en wist hij eens een jarenlang vermist object uit een zojuist gevangen karper op te duiken. Ik geloof dat het een ring was, maar het kan ook een vhs-recorder of een mensenhoofd zijn geweest.

Ondanks zijn metalen zwaarlijvigheid was de Geile Robot een uitmuntend danser en een opmerkelijk lichtvoetig atleet. Van zijn schaatsprestaties moet men zich echter geen al te grote voorstelling maken.

Zijn talenkennis daarentegen kon men met een gerust hart als verbluffend terzijde schuiven.

Tal van avonturen hadden ze beleefd, zeeën bevaren en piraten bevochten, bergen beklommen voor de hand van een dame, eigenhandig Hans Kazan verslagen, wereldwonderen en merkwaardige culturen zien sidderen op hun grondvesten, sneeuwpoppen gemaakt, met machtige slagen zich een weg gebaand door werkelijk een wolk van letters, tempels ontheiligd, vreemde pijpen gerookt, continenten en jaargetijden doorkruist, hun dagen tot het uiterste gevuld met doldriestheid en tactisch vernuft, in combinatie met een grote dosis geluk en een beetje bittere noodzaak.

En nu liepen ze hier! Uitgerekend hier, in dit keurige straatje, ergens in het netste en braafste landje ter wereld. Pets! Klats! Het was geen ruzie die hen tot dit gekibbel aanzette. Neen, ruzie is voor kleine geesten en mensen zonder hartstocht. Ruzie is voor ondergeschikten van aard, niet voor leiders en helden. Ruzie is immers machteloosheid.

Het was een veel kwaadaardiger vijand voor avonturiers zoals Kapitein Huppeldepup en zijn Pikante Robot, een duisterder en machtiger schaduw dan ze ooit hadden moeten ervaren. Een die toesloeg zonder aankondiging. Het Monster in de spiegel. Een larve aan de boezem van die oude Poppenspeler. De onbetwiste Meester van de Zondagmiddag. Kleur zonder uitweg. De Grote Leegte.

Dus waren ze op weg naar een café. Een café met harde muziek, grote potten bier, wilde vrouwen en een barman met een houten poot. Café de Mooie Schoft. Een duister hol met rokende fakkels aan de wand, en kamertjes die per half uur werden verhuurd. Goedkope jenever uit een jampot en een balletje mayo, met jus die meer weg had van Banditenscheisse en vermoedelijk ook zo smaakte. Kogelgaten in het plafond, lichtekooien en souteneurs achterin en bij de jukebox drie min of meer opgewonden leernichten. Dead Kennedys op een housebeat deden de speakers opbollen. Een dansend ding met twee hoofden en zijn kloon leefden zich uit op de meer dan alleen ritmische klanken. Twee mutanten en een parasiet speelden waku waku met het mes op tafel. Een kolos zonder oren vernietigde de aanwezige vegetatie met zijn adem en een Siamese drieling, gekoppeld aan het voorhoofd dronk ranja met een rietje. Gezelligheid kent geen tijd.

Matig energiek trapte de Robot de deur open (en eigenlijk meer uit de hengsels, maar dat gebaar maakte al aardig deel uit van de plaatselijke folklore zodat dit eigenlijk verrassend weinig indruk maakte op de overige gasten. Alleen de kastelein keek even zuur, maar het belang van de strijd tegen Alzheimer wist hem er snel overheen te helpen) en leviteerde naar de bar om een onvoorstelbare hoeveelheid schuldgevoel weg te gaan spoelen met een nog onvoorstelbaardere hoeveelheid lichte kroonolie voor rijwielen. De Kapitein kreeg een halve liter bier in een oude pothelm en een met jajem gevulde apenschedel (een schedel die al dan niet gelijktijdig aan meerdere apen heeft toebehoord). Ze zochten een tafeltje op en begonnen min of meer ontspannen om zich heen te kijken.

“Mij bevalt wat ik zie!” Zei de Machinale Man op een overdreven plechtige toon, als ware het om een naderend onheil te bezweren.
De Kapitein knikte lusteloos en nam een flinke teug uit de geopende en kunstig bewerkte bovenkant van het stukje jungleromantiek.
“Wat zie je dan, Metalen Sexbom? Een gewillige zeecontainer? Een wulpse kruiwagen?”
“Ik bedoel, ik ben blij dat ik hier ben en niet buiten op straat hoef te kijken hoe de buurvrouw de ramen tot in de puntjes weet te lappen, of haar schrale echtgenoot hoef te vertrappen bij het rechtkammen van de grasmat.” Zei de Mensmachine.
“Ik snap wat je bedoelt vriend, maar om hier nou hele dagen te gaan zitten mijmeren over de huwelijkse eed van George en Mildred werkt bij mij niet echt op de volledig ontspannen lachspieren.”
Het moge duidelijk zijn, de kou was nog niet helemaal uit de lucht, en de Robot trok een trieste snuit onder zijn gepolijst stalen gezicht.
Tenslotte was hij het die de Tijdelijke Flirt van de Kapitein onder de begoocheling van geveinsde tederheid had beloofd een oogje in het zeil te houden, om samen geen gekke dingen te gaan doen, en vooral, o voorál niet op pad te gaan om avonturen te beleven in verre vreemde oorden.
En de Kapitein was hem daar meer dan erkentelijk voor, op zijn manier. De Metalen Mens nam nog een teug lichte kroonolie voor rijwielen en zuchtte diep.
“We kunnen gaan dansen!? Zet ik vast een leuk muziekje op…” probeerde het Verchroomde Feestbeest, in een halfwas poging de sfeer ten goede te keren teneinde de klauwen van die sinistere geest zonder geest niet in zijn synthetische cerebrum te hoeven dulden.

De opzet slaagde... Met een ruk kwam de Kapitein overeind, dit was toch werkelijk de allerlaatste provocatie geweest en de blik in zijn ogen voorspelde een bovengemiddeld wilde flamenco. In een oogwenk bood het café een aanblik als ware het getroffen door een bestorming van bavianen zo groot als een stoomtrein. Alles ging aan flarden. De meisjes gilden, de leernichten enzovoorts, en er werden rake klappen uitgedeeld aan om het even wie. De lamp! De spiegel! Alles! O jeetje! Daar gaan we dan! Halleluja! Stampede! De vleesgeworden jukebox draait door op veler verzoek…

De Kapitein, bevangen door een ongekend wilde woede, zijn blik vertroebeld door een rood waas dat meelij noch bevrediging kent, joeg de volledige klandizie de straat op, zwaaiend met een tafelpoot zo groot dat die normaliter door drie meer dan volwassen meermannen getild had moeten worden. Het gele schuim stond hem op de lippen en rauwer kreten slaken dan de Kapitein op dat moment deed was menselijkerwijs niet mogelijk.
Hij loeide als een misthoorn. Een Yeti! Een Sasquatch! King Kong! Het verschuiven der Continenten! Zijn verwrongen gezicht verried een gemoedstoestand tussen ultiem genot en de honger naar méér. Een tollend spectrum van heidense beleving!
Hij was onkwetsbaar, een reuzendoder, een planeteneter! Hij, de zoon van Nimrod, Gods oogbal. Geven en nemen wilde hij. Spietsen en defenestreren. Hij voelde niets dan bloeddorst en brute lust. Carthago! Stalingrad! Speelgoed en Swastika’s. Flarden huid en tanden! De anus! Het hele gebeente! Er floot een hete wind door zijn hoofd, achter zijn ogen slechts een ziedende mistral! Horens en een lange staart! Das Panzerlied! Pis! Sperma! Ballen van kokend staal! Hij wilde de skelter van die kinderen daarginds aan gort trappen en ze zien huilen. Ha, grote plannen had hij, met dat speelgoed van ze. Versplinteren…Verpulveren…En dan maar brullen…

Met een verbaasde blik zakte de Zeebonk door de knieën. Kastelein Bruinjoekel, de mooie schoft zelf, had hem een kwartier lang rake klappen op het achterhoofd gegeven met zijn houten been en tegen de tijd dat veldwachter Pompiedom binnen kwam om de zaak te sussen lag onze vriend al netjes opgerold op het biljart, klaar voor transport naar het cachot. Of de Robot hem even wilde dragen, de veldwachter had namelijk een beetje last van zijn rug.



1 opmerking:

Anoniem zei

ABYSSUS ABYSSUM INVOCAT

O Jongling, zie rond u de wereld strekken,
zoo kleurig in het kwikkend zonnelicht,
zoo geurig in den frischen morgenwind.
Voel 't vruchtbaar leven in haar gronden woelen,
en, rustloos stijgend, heên end weder striemen,
door veien grond en eik en wiegend gras.
Bezie het immer reizend water stroomen
en vlieten, storten, klaatren, golven, dampen.
Aanhoor van onder 't loof de vogelreien,
bezie ze stijgend door de blauwe lucht.
Bezie dien hemel, die onmeetbaarheid,
en raad de werelden die ginterboven
in eeuwige orde door elkander ijlen.
Bezie hoe dag en nacht elkaâr vervolgen,
en bloedig, ginds en ginds, elkaâr bevechten,
daar wijd op aarde en lucht de bloedstraal speerst.
Bezie dat levend wonderbaar Heelal,
bevroed den afgrond die ginds hooge strekt,
bevroed den afgrond dien uw voeten terten,
en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen,
en wondre stemmen zult gij in u hooren
van uit den afgrond dien gij in u draagt,
van uit dien afgrond waar een leven waagt
o duizend malen woeliger en wilder!
Daar hooge vliegen werelden voorbij,
daar leege ruischen heimelike krachten,
maar in die ziele leven krachten sterker
en wilder dan die temme dommekracht.
Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap
en huilt in toorn en stort verzuchtend weder.
Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht
en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen,
en pegelt dieper dan die krachten werken,
daar hem gedurig als een diepe wonde sert
het ingeboren heimwee naar den Afgrond,
het brandend langen naar het eeuwig Wezen,
den ongenoemden, onbegrepen -- Hem,
Hij schiep den afgrond waar de sterren ijlen,
Hij schiep de zieren en Hij schiep 't Heelal,
Hij schiep den afgrond dezer wilde ziele.
En daarom leeft in haar dat eeuwig langen,
en stuwt het rustloos hare krachten op,
dat zij, onstuimig steeds en tegenstrijdig,
in hunnen afgrond woelen lijk de zee
die wringt en huilt door wilden wind gezweept.
O lijdenschap! O ongetemde krachten!

 

Samen met u online: niemand!

Add to Technorati Favorites